Men moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
|
|
Ajándék lónak ne nézd a csikó fogát!
|
Nieuwe bezems vegen schoon.
|
|
Új seprű jól seper.
|
Hij ziet door de bomen het bos niet.
|
|
Nem látja a fától az erdőt.
|
Een appel valt niet ver van de boom.
|
|
Az alma nem esik messze a fájától.
|
Een adder aan zijn borst koesteren.
|
|
Kígyót melenget a keblén.
|
De eersten zullen de laatsten zijn.
|
|
Elsőkből lesznek az utolsók.
|
Wie A zegt, moet ook B zeggen.
|
|
Aki A-t mond, mondjon B-t is.
|
Hij praat tegen de muur.
|
|
A falnak beszél.
|
Een oude bok lust ook nog wel een groen blaadje.
[Ook een oude bok likt het zout.]
|
|
Öreg kecske is megnyalja a sót.
|
Ook een blinde schiet soms wel eens een kraai.
[Ook een blinde kip vindt wel eens een graantje.]
|
|
Vak tyúk is talál szemet.
|
Zij lijken op elkaar als twee druppels water.
[Zij lijken op elkaar als twee eieren.]
|
|
Úgy hasonlítanak egymásra, mint két tojás.
|
Hij is pas uit de dop.
[De eierdop zit nog aan z'n kont.]
|
|
A tojáshéj még a fenekén van.
|
Goedkoop is duurkoop.
[Jus van goedkoop vlees is waterig.]
|
|
Olcsó húsnak híg a leve.
|
Niet hoe veel, maar hoe eel (edel).
[Niet de kleding maakt de mens.]
|
|
Nem a ruha teszi az embert.
|
's Lands wijs, 's lands eer.
[Zoveel huizen, zoveel gebruiken.]
|
|
Ahány ház, annyi szokás.
|